N P 1 Voorwoord Prefácio Welkom bij onze basiscursus. Benvindo ao nosso curso Met deze cursus krijgt u een grote Com este curso você adquire um woordenschat, u leert eenvoudige zinnen vocabulário grande, você aprende frases en u leert de uitspraak. simples e as pronuciações Luistert u naar deze CD. Escuta este CD Probeer de gesproken woorden en zinnen Tenta traduzir as palavras e as frases te vertalen. Als u een onderwerp goed beheerst kunt u naar het volgende onderwerp. faladas Quando você domina um tema bem, pode então passar para o tema seguinte Wij raden u aan om de tekst ook schriftelijk te oefenen. U vertaalt de geschreven tekst en controleert deze daarna Veel succes! Nós aconselhamos-lhe a praticar o texto por escrito também Você traduz o texto escrito e controla depois Muito sucesso 2 Talen Língua Spaans Espanhol Nederlands Holandês Arabisch Árabe Duits Alemão Engels Inglês Frans Francês Italiaans Italiano Portugees Português Turks Turco 3 Communicatie 1 Comunicação 1 Aardig Amável Begrijpen Compreender Blijven Ficar Goed Bom Grappig Engraçado Hallo Olá Hier Aqui Ik Eu Jij Tu U Você Hij Ele Zij Ela Het O, a Wij Nós Zij Eles Jullie Vós,vocês Jullie (mannelijk en vrouwelijk) Vós,vocês Uw Seu Hoe laat? A que horas? Hoe lang? Quanto tempo?
Ja Nee Meneer Mevrouw Mijn Mijn naam Waar Wie Wonen Sim Não Senhor Senhora Meu Meu nome Onde Quem Viver 4 Communicatie 2 Comunicação 2 Aangenaam Agradável Afspreken Combinar Alstublieft Por favor De discussie A discussão De man O homem Het antwoord A resposta Hoeveel? Quanto? Ja natuurlijk Sim Langzaam Lento Wat? O que? Gaan Ir Ik ga Eu vou Jij gaat Tu vais Gebruiken Usar Geven Dar Herhalen Repetir Spreken Falar Ik spreek Eu falo Aanbieden Oferecer Bellen Telefonar Drinken Beber Zien Ver Zijn Estar Kennismaken Fazer conhecimento Kunnen Poder Kunt u? Você pode? Een moment alstublieft Um momento por favor Wat is uw naam? Como é o seu nome? Mijn naam is Lisa Meu nome é Lisa 5 Communicatie 3 Comunicação 3 Goedemiddag Boa tarde Goedemorgen Bom dia Goedenavond Boa noite Goedendag Bom dia Tot morgen Até amanhã Tot ziens Adeus Het telefoonboek Lista telefónica Het telefoonnummer O número de telefone Hoe? Como?
Iets Jaren Leuk vinden Veel Hoe zeg je...? Wat betekent? Een andere keer Een leuke vrouw Hoe oud bent u? Die man is aardig Hoe maakt u het? Met mij gaat het goed. Dat is een leuke vrouw Dat is een aardige man Aangenaam kennis met u te maken Algo Anos Gostar Muito Como se diz..? Que segnifica..? Outra vez Uma senhor agradável Quantos anos você tem? Aquele homem é amável Como vai você? Comigo vai bem Aquela é uma senhora amável Aquele é um homem amável Prazer em conhecer 6 Communicatie 4 Comunicação 4 Kunt u Engels spreken? Você sabe falâ inglês? Ik spreek een beetje Engels Eu falo um pouco inglês Hoe lang blijft u hier? Quanto tempo você vai ficar aqui? Ik blijf hier twee dagen Eu vou ficar dois dias Waar woont u? Onde você mora aqui? Ik woon in Amsterdam Eu moro em Amsterdam Ik kom uit Nederland Eu sou da Holanda Ik zou u graag weer zien Eu gostaria de vê-lo outra vez Waar spreken we af? Onde nós nos encontramos? Hoe laat spreken we af? A que horas nós encontramos? Mag ik u iets te drinken aanbieden? Eu posso oferecer-lhe algo para beber? Kan ik u bellen? Posso telefonar para você? Wat is uw telefoonnummer? Como é o seu número de telefone? Wat is uw e-mail adres? Como é o seu e-mail? Mijn e-mail adres is Meu e-mail é Kunt u dat herhalen? Você pode repetir isso? Ik begrijp het niet Eu não compreendo Kunt u langzaam praten? Você pode falar lentamente? Mag ik uw telefoon gebruiken? Eu posso usar o seu telefone? 7 Woorden 1 Palavras 1 Anders Diferente Belangrijk Importante Alles Tudo Dat Aquele, aquela Dat (mannelijk en vrouwelijk) Aquele, aquela De O, a De (mannelijk en vrouwelijk) O, a Deze Este, esta Deze (mannelijk en vrouwelijk) Este, esta Die Aquele, aquela Die (mannelijk en vrouwelijk) Aquele, aquela Dit Este, esta
Dit (mannelijk en vrouwelijk) Er is Er zijn Groot Klein In Op Jongen Meisje Juist Knap Knap (mannelijk en vrouwelijk) Maar Meer Minder Nooit Nu Sinds Straks Tot Este, esta Há Haver Grande Pequeno Em No Rapaz Menina Correcto Bonito, bonita Bonito, bonita Mas Mais Menos Nunca Agora Desde Depois Até 8 Vervoer 1 Transporte 1 De banden As rodas De benzine A gasolina De brommer A motorizada De bus O autocarro De trein O comboio De motor O motor Het vliegtuig O avião Jouw fiets Tua bicicleta Varen Navegar Rijden Conduzir De diesel O gasóleo De garage A garagem De luchthaven O aeroporto De parkeerplaats O estacionamento de carros De stad A cidade Het centrum O centro Het dorp A aldeia Het station A estação Het tankstation A estação de seviço Genoeg Suficiente Ik wil Eu quero Kapot Estragado Mijn auto Meu carro Het busstation A estação de autocarros De olie O óleo De accu A bataria De ramen As janelas Kunt u de olie controleren? Você pode controlar o óleo? De auto start niet O carro não arranca
Hoeveel kost dat? Quanto custa isso? Dat kost zeshonderd euro Isso custa seiscentos euros Dat is genoeg benzine Aquela gasolina é suficiente 9 Vervoer 2 Transporte 2 De politieagent O polícia Het rijbewijs A carta de codução De reparatie A reparação Het verkeer O tráfego In orde Em ordem Langzaam Devagar Snel Rápido Repareren Concertar Retourtickets Bilhetes de ida e volta Waarheen? Aonde? Is mijn auto in orde? O meu carro está em ordem? Mijn auto is kapot O meu carro está estragado Kunt u mijn auto repareren? Você pode reparar o meu carro? Hoelang duurt deze reparatie? Quanto tempo dura a reparação? De band is lek A roda está furada Ik wil een kaartje naar Amsterdam Eu quero um bilhete para Amsterdam Ik wil twee enkeltjes Eu quero dois bilhetes de ida Ik wil twee retourtickets Eu quero dois bilhetes de ida e volta Waar is het busstation? Onde fice a estação de autocarros? Hoe laat vertrekt de bus? A que horas sai o autocarro? Het is die gele bus Ë aquele autocarro amarelo Mag ik met u meerijden? Posso ir consigo no carro? Waar gaat u heen? Para onde você vai?? Waarheen gaat deze bus? Para onde vai este autocarro? 10 Bestellen en vragen 1 Encomendar e pedir 1 Alstublieft Por favor Dank u wel Obrigado Eet smakelijk! Bom aproveito Tot uw dienst De nada De aansteker O isqueiro De asbak O cinzeiro De kaart A lista De kurkentrekker Um saca-rolhas De lepel O colher De vork O garfo Het mes A faca Het bord O prato Jouw kopje Teu copo Een glas Um copo Mijn glas Meu copo Het ontbijt O pequeno almoço De lunch O almoço Het avondeten O jantar Het dessert A sobremesa Het menu A ementa
De maaltijd Een omelet Eten Lekker A refeição Um omelete Comer Saboroso 11 Bestellen en vragen 2 Encomendar e pedir 2 Alcohol Alcool Betalen Pagar Betekenen Segnificar De appel A maçã De bediening O serviço De fooi A gorjeta De tafel A mesa De uitgang A saída De wijn O vinho Een appel Uma maçã Geen Nenhum Heeft u..? Você tem? Het bier A cerveja Het toilet A casa de banho Ik drink Eu bebo Inclusief Inclusivo jus d' orange Sumo de laranja Naast Ao lado de Reserveren Reservar Specialiteit Especialidade Tot hoe laat? Até que horas? Twee appels Duas maçãs Twee glazen Dois copos Voor Para Weigeren Negar Zonder Sem Mag ik hier roken? Eu posso fumar aqui? Een broodje kaas Uma sandes de queijo Dit smaakt erg lekker! Isto está muito saboroso! 12 Bestellen en vragen 3 Encomendar e pedir 3 Wat staat er op het menu? O que está na ementa? Ik wil graag Eu queria. Ik wil graag de kaart zien Eu queria ver a ementa We willen graag iets bestellen Nós queríamos pedir algo Ik wil graag een appel hebben Eu queria uma maçã Ik wil graag een tafel reserveren Eu queria reservar uma mesa Heeft u een tafel voor twee? Você tem uma mesa para duas pessoas? We willen graag eten Tot hoe laat kunnen we hier eten? Wat is uw specialiteit? Wat betekent dit? Is dat inclusief bediening? Nós queremos comer. Até que horas nós podemos comer aqui? Qual é a vossa especialidade? Que segnifica isto? Isso está incluido o serviço?
Graag zonder knoflook Ik wil graag twee bier Heeft u een wijnkaart? Ik drink geen alcohol Waar is het toilet? Naast de uitgang Hoe laat is het ontbijt? Ik weiger te betalen Een fooi geven Sem alho, por favor Eu queria duas cervejas Você tem uma lista de vinhos? Eu não bebo álcool Onde está a casa de banho? Ao lado da saída A que horas é o pequeno almoço? Eu recuso pagar Para dar uma gorjeta 13 Werkwoorden 1 Verbos 1 Beginnen Começar Beslissen Decidir Doen Fazer Drinken Beber Gaan Ir Hebben Ter Helpen Ajudar Horen Ouvir Komen Vir Kopen Comprar Kunnen Poder Lopen Andar Missen Faltar Moeten Ter que Nemen Tomar Praten Falar Proeven Provar Schrijven Escrever Spelen Jogar Uitrusten Descansar Vergeten Esquecer Verkopen Vender Vliegen Voar Voelen Sentir Wachten Esperar Werken Trabalhar Wonen Viver Zeggen Dizer Zien Ver Zijn Ser/estar Zijn (blijvend) Ser Zijn (tijdelijk) Estar Zitten Sentar Zwemmen Nadar 14 Vervoegingen 1 Conjugações 1 Ik koop Eu compro Jij koopt Tu compras Hij koopt Ele compra Wij kopen Nós compramos
Zij kopen Zij koopt een broek Ik drink Jij drinkt Hij drinkt Wij drinken Zij drinken Wij drinken teveel bier Ik ga Jij gaat Zij gaat Wij gaan Zij gaan Wij gaan zwemmen Ik werk Jij werkt Zij werkt Wij werken Zij werken Wij werken voor dezelfde baas Eles compram Ela compra umas calças Eu bebo Tu bebes Ele bebe Nós bebemos Eles bebem Nós bebemos cerveja demasiado Eu vou Tu vais Ela vai Nós vamos Eles vão Nós vamos nadar Eu trabalho Tu trabalhas Ela trabalha Nós trabalhamos Eles trabalham Nós trabalhamos para o mesmo patrão 15 Voltooid tegenwoordige tijd 1 Pretérito perfeito composto 1 Ik heb gekocht Eu tenho comprado Jij hebt gekocht Tu tens comprado Wij hebben gekocht Nós temos comprado Jullie hebben gekocht Vós tendes comprado Zij hebben gekocht Eles têm comprado Wij hebben een boek gekocht Nós temos comprado um livro Ik heb gedronken Eu tenho bebido Jij hebt gedronken Tu tens bebido Wij hebben gedronken Nós temos bebido Jullie hebben gedronken Vós tendes bebido Zij hebben gedronken Eles têm bebido Jij hebt wijn gedronken Tu tens bebido vinho Ik ben gegaan Eu tenho ido Jij bent gegaan Tu tens ido Wij zijn gegaan Nós temos ido Jullie zijn gegaan Vós tendes ido Zij zijn gegaan Eles têm ido Ik ben naar mijn werk gegaan Eu tenho ido ao meu trabalho Ik heb gewerkt Eu tenho trabalhado Jij hebt gewerkt Tu tens trabalhado Wij hebben gewerkt Nós temos trabalhado Jullie hebben gewerkt Vós tendes trabalhado Zij hebben gewerkt Eles têm trabalhado Wij hebben voor hem gewerkt Nós temos trabalhado para ele 16 Tellen Contar Een Um Twee Dois
Drie Vier Vijf Zes Zeven Acht Negen Tien Elf Twaalf Dertien Veertien Vijftien Zestien Zeventien Achttien Negentien Twintig Dertig Veertig Vijftig Zestig Zeventig Tachtig Negentig Honderd Honderd tien Tweehonderd Driehonderd Vierhonderd Vijfhonderd Zeshonderd Zevenhonderd Achthonderd Negenhonderd Duizend Tienduizend Honderdduizend Miljoen Tweehonderd en dertig De boeken Ik heb dertig boeken Hoeveel boeken heb jij? Ik heb geen boeken Ik houd niet van lezen Três Quatro Cinco Seis Sete Oito Nove Dez Onze Doze Treze Catorze Quinze Dezasseis Dezassete Dezoito Dezenove Vinte Trinta Quarenta Cinqüenta Sessenta Setenta Oitenta Noventa Cem Cento e dez Duzentos Trezentos Quatrocentos Quinhentos Seiscentos Setecentos Oitocentos Novecentos Mil Dez mil Cem mil Milhão Duzentos e trinta Os livros Eu tenho trinta livros. Quantos livros tu tens? Eu não tenho nenhum livro Eu não gosto de ler 17 Woorden 2 Palavras 2 Altijd Sempre De jongste O mais novo De oudste O mais velho De leeftijd A idade
De lucht Helder Het onweer De wind Donker Licht De schaar De wolken De haven Dezelfde Dringend Druk Een beetje Hoog Jammer Jong Jonger Lang Lang Groot Mooi Natuurlijk Niets Nuttig Oud Ouder De paraplu Tussen Verschrikkelijk O ar Brilhante O trovão O vento Escuro Claro A tesoura As nuvens O porto O mesmo Urgente Ocupado Um pouco Alto Piedade Joven Mais novo Alto Longo Grande Bonito Concerteza Nada Útil Velho Mais velho O quarda-chuva Entre Terrível 18 Bezittelijke voornaamwoorden Pronomes possessivos Mijn boek O meu Jouw boek O teu livro Zijn boek O seu livro Haar boek O seu livro Jullie boek O vosso livro Ons boek O nosso livro Hun boek O seu livro Het boek is van mij O livro é meu Het boek is van jou O livro é teu Het boek is van hem O livro é dele Het boek is van haar O livro é dela Het boek is van ons O livro é nosso Het boek is van jullie O livro é vosso Het boek is van u O livro é seu Deze rozen zijn van haar Estas rosas são dela 19 Familie en vrienden 1 Família e amigos 1 De baby O bebé De broer O irmão Zijn ouders Seus pais
Hun kinderen De grootouders De moeder De neef De nicht De oom De tante De vader De zoon De zus Haar dochter Het kind Jouw oma Mijn opa Onze kinderen De verjaardag De begrafenis Het jaar Trouwen Wil je..? Seus filhos Os avôs A mãe O primo A prima O tio A tia O pai O filho A irmã A sua filha O filho Tua avó Meu avô Os nossos filhos O aniversário O enterro O ano Casar Tu queres? 20 Familie en vrienden 2 Família e amigos 2 Bezoeken Visitar De bruiloft O casamento De buurman O vizinho De echtgenoot O marido De echtgenote A esposa De foto's As fotografias De geboorte O nascimento De liefde O amor De vriend O amigo De vrienden Os amigos Getrouwd zijn ser casado Het cadeau O presente Het fotoboek O livro de fotos Misschien Talvez Uitnodigen Convidar Verliefd zijn Estar apaixonado Een cadeau geven Dar um presente Onze vader is tachtig jaar Nosso pai tem oitenta anos de idade 21 Familie en vrienden 3 Família e amigos 3 Wanneer ben jij jarig? Quando é o teu aniversário? Ik ben morgen jarig Amanhã é o meu aniversário Heeft u kinderen? Você tem filhos? Hoeveel kinderen heeft u? Quantos filhos você tem? Ik heb drie kinderen Eu tenho três filhos Waar zijn onze kinderen? Onde estão os nossos filhos? Wil je met mij trouwen? Você quer casar comigo? Mijn ouders zijn tien jaar getrouwd Meus pais são casados há dez anos Willen jullie onze foto's zien? Vocês querem ver as nossas fotos?
Mijn opa is overleden Meu avô já faleceu. 22 Kleuren Cores Blauw Azul Blond Loiro, loira Bruin Castanho Geel Amarelo Grijs Cinzento Groen Verde Paars Roxo Rood Vermelho Roze Cor-de-rosa Wit Branco Zwart Preto Ik heb bruine ogen Eu tenho olhos castanhos Gras is groen A relva é verde De zee is blauw O mar é azul De lucht is grijs O céu é cinzento De boot is wit O barco é branco De stenen zijn rood As pedras são vermelhas Jan heeft blond haar O Joao tem cabelo loiro De auto is zwart O carro é preto De fiets is geel A bicicleta é amarela De deur is roze A porta é cor-de-rosa 23 De weg vragen 1 Perguntar o caminho 1 Naar links À esquerda Naar rechts À direita Omhoog Para cima Omlaag Para baixo Rechtdoor Sempre em frente Voor Antes Achter Atrás Waar Onde Hoe Como Hier Aqui Daar Ali De straat A rua De weg A estrada De moskee A mesquita De kerk A igreja De brievenbus A caixa do correio Het politiebureau O posto de polícia De uitgang A saída De ingang A entrada Is de winkel vlakbij? A loja fica perto daqui? 24 De weg vragen 2 Perguntar o caminho 2 Waar kan ik een boekenzaak vinden? Onde eu posso encontrar uma livraria? Is er hier een discotheek? Há uma discoteca aqui? Waar is de brievenbus? Onde fica a caixa do correio?
Waar is een politiebureau? Is hier een moskee? Is hier een kerk? Ik ben verdwaald Hoever is het naar het station? Welke bus moet ik nemen? De tweede straat links Hoe kom ik daar? Hoe laat gaat de trein? U moet hier rechtdoor Na honderd meter moet u rechtsaf Het is aan de overkant Kan ik u vergezellen? Onde fica um Posto da polícia? Há aqui uma mesquita? Há aqui uma igreja? Eu estou perdido Que distância é daqui para a estação? Qual é o autocarro que tenho de tomar? A segunda rua à esquerda Como é que eu posso ir lá? A que horas parte o comboio? Você tem de ir sempre frente Após cem metros você vai à direita Fica noutro lado Eu posso acompanhar você? 25 Werkwoorden 2 Verbos 2 Aankomen Chegar Antwoorden Responder Bouwen Construir Branden Queimar Brengen Trazer Dansen Dançar Delen Dividir Discussiëren Discutir Dromen Sonhar Eindigen Terminar Geloven Acreditar Geven Dar Groeien Crescer Huilen Chorar Kiezen Escolher Klimmen Subir Lusten Gostar Overwegen Considerar Raden Adivinhar Slaan Bater Tekenen Desenhar Toestaan Permitir Vallen Cair Vechten Lutar Verbinden Conectar Vergelijken Comparar Verliezen Perder Verwarmen Aquecer Verzamelen Colectar Vinden Encontrar Volgen Seguir Vullen Encher 26 Vervoegingen 2 Conjungações 2 Ik praat Eu falo
Jij praat Hij praat Wij praten Zij praten Zij praat hard Ik heb Jij hebt Hij heeft Wij hebben Zij hebben Ik heb veel geld Ik loop Jij loopt Hij loopt Wij lopen Zij lopen Zij loopt naar de bakker Ik ben Ik ben (tijdelijk) Jij bent Zij is Wij zijn Zij zijn Ik ben in mijn huis Tu falas Ele fala Nós falamos Eles falam Ela fala alto Eu tenho Tu tens Ele tem Nós temos Eles têm Eu tenho muito dinheiro Eu ando Tu andas Ele anda Nós andamos Eles andam Eles vão ao padeiro Eu estou Eu estou Tu estás Ela está Nós estamos Eles estão Eu estou na minha casa 27 Voltooid tegenwoordige tijd 2 Pretérito perfeito composto 2 Ik heb gepraat Eu tenho falado Ik heb met Maria gepraat Eu tenho falado com a Maria Ik heb gehad Eu tenho tido Ik heb een boot gehad Eu tenho tido um barco Ik heb gelopen Eu tenho andado Ik ben naar huis gelopen Eu tenho andado a casa Ik ben geweest Eu tenho estado Ik ben op school geweest Eu tenho estado na escola 28 Dagen en maanden Dias e meses De dag O dia De dagen Os dias De week A semana De dagen van de week Os dias da semana Maandag Segunda-feira Dinsdag Terça-feira Woensdag Quarta-feira Donderdag Quinta-feira Vrijdag Sexta-feira Zaterdag Sábado Zondag Domingo De maand O mês De maanden Os meses Het jaar O ano De eeuw O século
De maanden van het jaar Januari Februari Maart April Mei Juni Juli Augustus September Oktober November December Kerstmis Pasen Ramadan De vakantie Volgende week dinsdag Woensdag gaan we op vakantie We gaan een week weg Wij gaan in augustus twee weken naar Spanje Os meses do ano Janeiro Fevereiro Março Abril Maio Junho Julho Agosto Setembro Outubro Novembro Dezembro Natal Páscoa Ramadan As férias Próxima semana terça-feira Quarta-feira nós vamos de férias Nós vamos por uma semana Nós vamos a Espanha em agosto por duas semanas 29 Meervoud Plural De vrouw A mulher De vrouwen As mulheres De man O homem De mannen Os homens De jongen O rapaz De jongens Os rapazes Het meisje A menina De meisjes As meninas Het land A terra De landen As terras Het kind A criança De kinderen As crianças Het boek O livro De boeken Os livros Het koekje A bolacha De koekjes As bolachas Het ei O ovo De eieren Os ovos 30 Verkleinvorm Forma diminuitiva Het paard O cavalo Het paardje O cavalinho Het bord O prato Het bordje O pratinho De hond O cão Het hondje O cãozinho Het dorp A aldeia
Het dorpje Het huis Het huisje De tafel Het tafeltje A aldeiazinha A casa A casinha A mesa A mesinha 31 Lichaam en gezondheid 1 Corpo e saúde 1 De benen As pernas De billen As nádegas De borstkast O peito De buik A barriga De handen As mãos De keel A garganta De maag O estômago De mond A boca De nek O pescoce De neus O nariz De ogen Os olhos De oren As orelhas De rug As costas De teen O dedo do pé De vinger O dedo De wenkbrauwen As sobrancelhas De klier A glândula De huid A pele De spier o músculo Het bloed O sangue Het bot O osso Het haar O cabelo Het hoofd A cabeça Jouw voeten Teus pés Mijn armen Meus braços 32 Lichaam en gezondheid 2 Corpo e saúde 2 De allergie A alergia De ambulance A ambulância De angst O medo De apotheek A farmácia De aspirine A asperina De dokter O doutor De klachten A queixa De kramp A cãimbra De pijn A dor De pil A pílula Gelukkig Feliz Help! Ajuda! Het medicijn O medicamento Het ziekenhuis O hospital Koorts A febre Pijn Dor Sterk Forte
Verdrietig Voorschrijven Ziek Triste A receita O doente 33 Lichaam en gezondheid 3 Corpo e saúde 3 Wat scheelt u? Que passa consigo? Ik heb hier pijn Eu tenho dor aqui Ik heb pijn in mijn arm Eu tenho dor no braço Ik heb hoofdpijn Eu tenho dor de cabeça Ik heb pijn in mijn buik Eu tenho dor na barriga. Ik ben misselijk Eu estou enjoado Ik moet overgeven Eu tenho de vomitar Gaat u zitten Sente-se por favor Waar doet het pijn? Onde está a dor? Waar is een apotheek? Onde fica um fármacia? Heeft u aspirine? Você tem aspirina? Ik ben verdrietig Eu estou triste Ik ben bang Eu tenho medo Kunt u mij helpen? Você pode ajudar-me? Ik heb een dokter nodig Eu necessito dum doutor Kunt u mij iets voorschrijven? Você pode receitar-me algo? Wilt u een dokter bellen? Você pode chamar um médico? U hebt koorts Você tem febre U moet een paar dagen uitrusten Você deve descansar uns dias 34 Woorden 3 Palavras 3 De beste O melhor Beter Melhor Boven Sobre De beer O urso De cirkel O círculo De doos A caixa De film O filme Het dier O animal De hond O cão De kat O gato De vogel O pássaro De tak O ramo De woede A raiva Eenvoudig Simples Elke Cada Gevaarlijk Perigoso Het blok O bloco Het slechtst O pior Het stadion O estádio Het vierkant O quadrado Iets Algo Kunst arte Schoonheid Beleza Slecht Mau Slechter Pior
Tegen Voetbal Contra Futebol 35 Tijd 1 Tempo 1 Het is één uur È uma hora Het is twee uur São duas horas Het is half drie São duas horas e meia Het is kwart voor drie È um quarto para as três Het is kwart over drie São três e um quarto Het is vijf over zes São seis e cinco Het is vijf voor zes São cinco para as seis Om twee uur Às duas horas Tegen drieën Acerca das três Om twaalf uur 's middags Às doze horas da tarde Om twaalf uur 's nachts Às doze horas da noite Om half twee 's middags À uma e meia de tarde De seconde O segundo De minuut O minuto Het kwartier O quarto de hora Het uur A hora Het is tien maart È dez de março Binnen tien minuten Dentro de dez minutos De vorige dag O dia aneterior De volgende dag O dia seguinte Wanneer Quando Vandaag Hoje Gisteren Ontem Eergisteren Anteontem Morgen Amanhã Overmorgen Depois de amanhã Weggaan Ir-se embora 36 Tijd 2 Tempo 2 De ochtend A manhã De middag A tarde De avond A noite De nacht A noite De winter O inverno De lente A primavera De zomer O verão De herfst O outono Opstaan Levantar Slapen Dormir Daarna Depois Wat is de tijd? Que horas são? Hoe laat? A que horas? Hoe laat begint de film? A que horas o filme começa? Wanneer gaan we naar de film? Quando nós vamos ao cinema Hoe laat staat u op? A que horas você levanta-se? Hoe laat gaat u slapen? A que horas você vai dormir? Gaan we weg? Nós vamos sair?
Hoe laat gaan we morgen weg? Hoe laat kom jij? Hoe lang? Hoe lang werk jij? Hoe lang slaap jij? Naar huis gaan Hoe laat ga jij naar huis? Ik ga om zeven uur naar huis Ik sta om acht uur op A que horas nós partimos amanhã? A que horas tu vens? Quanto tempo? Quanto tempo tu trabalhas? Quanto tempo tu dormes? Ir para casa A que hora tu vais para casa? Eu vou para casa às sete Eu levanto me às oito horas 37 Wederkerige werkwoorden Verbos reflexivos Zich wassen Lavar-se Ik was me Eu lavo-me Jij wast je Tu lavas-te Hij wast zich Ele lava-se Jullie wassen je Vós lavais-vos Zij wassen zich Eles lavam-se 38 Huis en meubilair 1 Casa e mobiliário 1 De bank O sofa De deur A porta De huiskamer A sala De kachel O fogão De kast O armário De keuken A cozinha De muur A parede De slaapkamer O quarto de cama De spiegel O espelho De stoel A cadeira De tafel A mesa De tuin O jardim De ventilator O ventilador De verf A tinta De vloer O soalho Het dak O telhado Het raam A janela Het schilderij A quadro Het toilet A casa de banho Jullie douche Seus chuveiros Onze badkamer Nosso quarto de banho 39 Huis en meubilair 2 Casa e mobiliário 2 De elektriciteit A electricidade De kraan A torneira De planken As prateleiras, De telefoon O telefone De televisie A televisão De trap A escada Het aanrecht A lava-louça Het bed A cama Het behang O papel de parede
Het bureau Het gas Het stopcontact Het tapijt Heeft u een televisie? Kijkt u televisie? Ik heb een mooi huis Heeft u een tuin? Heeft u een terras? A secretária O gás A tomada O tapete Você tem uma televisão? Você vê a televisão Eu tenho uma casa bonita Você tem um jardim? Você tem um terrace? 40 Werkwoorden 3 Verbos 3 Aanzetten Ligar Ademen Respirar Bakken Assar no forno Bedienen Operar Bewegen Mover Duwen Empurrar Haasten Apressar Hopen Esperança Houden Manter Jagen Caçar Kijken Olhar Lachen Rir Laten Deixar Leggen Pôr Leiden Conduzir Leven Viver Liegen Encontrar Menen Openiar Observeren Observar Openen Abrir Optillen Levantar Opzetten Montar Plaatsen Colocar Sluiten Fechar Springen Saltar Trekken Puxar Uitvinden Inventar Uitzetten Desligar Verzinnen Imaginar Verenigen Juntar Weten Saber 41 Vervoegingen 3 Conjungações 3 Ik help Eu ajudo Jij helpt Tu ajudas Hij helpt Ele ajuda Wij helpen Nós ajudamos Jullie helpen Vós ajudais Zij helpen Eles ajudam Zij helpt mij met schilderen Ela ajuda-me com pintura
Ik eet Jij eet Zij eet Wij eten Jullie eten Zij eten Ik eet chocola Ik begrijp het Jij begrijpt het Wij begrijpen het Zij begrijpen het Ik begrijp de leraar niet Ik wil Jij wilt Zij wil Wij willen Jullie willen Zij willen Ik wil naar huis Eu como Tu comes Ela come Nós comemos Vós comeis Eles comem Eu como chocolate Eu o entendo Tu o entendes Nós o entendemos Eles o compreendem Eu não compreendo o professor Eu quero Tu queres Ela quer Nós queremos Vós quereis Eles querem Eu quero ir a casa 42 Voltooid tegenwoordige tijd 3 Pretérito perfeito composto 3 Jij hebt geholpen Tu tens ajudado Jij hebt mij geholpen met de vertaling Tu tens me ajudado com a tradução Jij hebt gegeten Tu tens comido Heb jij al gegeten? Tu já tens comido? Jij hebt het begrepen Tu o tens compreendido Heb jij begrepen wat ik zei? Tu tens compreendido o que eu disse? Jij hebt gewild Tu tens querido Jij hebt dit gewild Tu tens querido isto 43 Eten en drinken 1 Alimentos e bebidas 1 De aardappels A batata De appel A maçã De banaan A banana De bonen Os feijões De boter A manteiga De druiven As uvas De groente A verduras De knoflook O alho De kruiden Os temperos De melk O leite De peper A pimenta De rijst O arroz De soep A sopa De suiker A açúcar De vis O peixe De wijn O vinho Het bier A cerveja Het brood O pão Het diner O jantar Het fruit A fruta
Het lamsvlees Het rundvlees Het varkensvlees Het vlees Het water Het zout A carne de carneiro A carne de vaca A carne de porco A carne A água O sal 44 Eten en drinken 2 Alimentos e bebidas 2 De jam A marmelada De kaas O queijo De kip O frango De koekjes A bolacha De koffie O café De patat A bata frita De thee O chá De zalm O salmão Het ijs O gelado Koken Cozinhar Koffie zetten Fazer café Ik heb dorst Eu tenho sede Ik heb honger Eu estou com fome Ik kook pasta Eu cozinho massa Zij kookt paella Ela cozinha paella Hij bakt een vis Ele frita um peixe Lust jij koffie? Tu gostas de café? Heb je melk in de koffie? Tu usas leite no café? Wil je suiker in je thee? Tu queres açúcar no seu chá? Heb je zin in een broodje? Tu estás com vontade de comer uma sanduíche? Wat wil je eten? Que desejas comer? Ik lust geen knoflook Eu não gosto de alho Ik ben vegetariër Eu sou vegetariano Hij is suikerpatiënt Ele é diabético Geen suiker alstublieft Sem açucar, por favor Ik bereid een taart Eu preparo um bolo 45 Naar de winkel 1 À loja 1 De creditcard O cartão de crédito De kassa A caixa De prijs O preço De pinautomaat O multibanco De kapper O barbeiro De kapsalon O salão de cabelareiro De slagerij A carniçaria De kledingzaak A loja de roupa Het warenhuis O armazém De lift O elevador De maat O número De supermarkt O supermercado De verkoper O caixeiro De winkel A loja
Duur Genoeg Goedkoop Het geld Het haar Knippen Nog wat meer? Te koop Veel Weinig Gaan winkelen Wij gaan winkelen Caro Bastante Barato O dinheiro O cabelo Cortar Mais alguma coisa? A venda Muito Pouco Ir comprar Nós vamos às lojas 46 Naar de winkel 2 Para a loja 2 De boekenzaak A livraria De bakkerij A padaria Nieuw Novo Open Aberto Is dit een nieuw boek? Este livro é novo? Weet u waar een kapsalon is? Você sabe onde fica um salão de cabelareiro? Kunt u mijn haar knippen? Você pode cortar meu cabelo? Wanneer zijn de winkels open? Quando é que as lojas abrem? Ze sluiten om acht uur Eles cerram as oito horas Ik wil brood kopen Eu quero comprar pão Hoeveel kost het? Quanto custa? Kan ik betalen? Eu posso pagar? Ik heb maat tweeënveertig Meu número é quarenta e dois Kan ik dit passen? Eu posso provar? Dat is duur Isso é caro Ik heb niet genoeg geld Eu não tenho bastante dinheiro Kan ik betalen met mijn creditcard? Eu posso pagar com cartão de crédito? Is deze prijs correct? Este preço está correto? 47 Werkwoorden 4 Verbos 4 Afdrukken Imprimir Beantwoorden Responder Beschermen Proteger Bewijzen Provar Dienen Servir Glimlachen Sorrir Laten zien Mostrar Oefenen Praticar Ontvangen Receber Oplossen Resolver Opnemen Gravar Oppakken Escolher Opslaan Conservar Passeren Passar Poseren Posar
Produceren Produzir Rapporteren Reportar Rennen Correr Scheiden Separar Schreeuwen Gritar Slippen Deslizar Stijgen Levantar Verzorgen Fornecer Vestigen Estabelecer Vragen Pedir Zingen Cantar Zullen 9 Zoeken Procurarar 48 Vervoegingen 4 Conjugações 4 Ik ben Eu sou Ik ben (blijvend) Eu sou Jij bent Tu és Zij is Ela é Wij zijn Nós somos Zij zijn Eles são Ik ben gelukkig Eu sou feliz Wij zijn arm Nós somos pobres Ik kom Eu venho Jij komt Tu vens Hij komt Ele vem Wij komen Nós vimos Zij komen Eles vêm Zij komt op visite Ela vem para uma visita Ik kan Eu posso Jij kunt Tu podes Hij kan Ele pode Wij kunnen Nós podemos Zij kunnen Eles podem Wij kunnen niet komen Nós não podemos vir 49 Voltooid tegenwoordige tijd 4 Pretérito perfeito composto 4 Wij zijn geweest Nós temos estado Wij zijn gisteren naar het strand geweest Nós temos estado ontem na praia Wij zijn gekomen Wij zijn gisteren gekomen Wij hebben gekund Wij hebben dit niet gekund Nós temos chegado Nós temos chegado ontem Nós temos podido Isso nós não temos podido 50 School 1 Escola 1 Aardrijkskunde Geografia Biologie Biologia Natuurkunde Física Rekenen Calcular Scheikunde Química
Wiskunde Geschiedenis De boeken De les De oefening De pen De professor De taal De universiteit Het boek Het huiswerk Het lokaal Jullie computer Zijn leraar Matemática História Os livros A lição O exercício A pena O professor A língua A universidade O livro O trabalho de casa A sala de aula Vosso computador Seu professor 51 School 2 Escola 2 Bereiken Atingir De cursus O curso De leerling Aluno De opleiding O curso De student O estudante Gemakkelijk Fácil Moeilijk Difícil Het potlood O lápis Het rapport A nota Het tijdschrift A revista Interessant Interessante Ik had Eu tinha Leren Aprender Les geven Dar aula Lezen Ler Luisteren Escutar Maandag Segunda-feira Morgen Amanhã Volgende Próximo 52 School 3 Escola 3 Hoe laat begint de les? A que hores começa a liçao? Wanneer begint de cursus? Quando começa o curso? De cursus begint volgende week maandag O curso começa próxima semana segunda-feira Chinees is een moeilijke taal O chinês é uma língua difícil Ga jij naar school? Você vai á escola? Nee, ik doe een snelcursus Não, eu sigo um curso rápido Wat ben je aan het leren? O que é que tu estás estudando? Morgen hebben we les van professor Braun Amanhã nós temos uma leitura do professor Braun. Heb jij je huiswerk gemaakt? Tu já fizeste o seu trabalho de casa? Nee, ik heb geen tijd Eu não tenho tempo Wat wil jij met deze opleiding bereiken? O que é que tu queres com este curso?
Ik wil astronaut worden Dat is een interessant tijdschrift Eu quero ser um astronauta Aquela é uma revista interessante. 53 Werk Trabalho Het kantoor O escritório De fabriek A fábrica Het papier O papel De machine A máquina Schoonmaken Limpar Ontwerpen Projetar Typen Escrever à mquina Wat voor werk doet u? Que tipo do trabalho você faz? Ik repareer auto's Eu concerto carros Ik kook in een restaurant Eu cozinho num restaurante Ik werk als tolk Eu trabalho como tradutor Ik vertaal Arabisch Eu traduzo árabe Ik ben ober Eu sou um empregado de mesa Ik ben manager Eu sou um gerente Ik geef leiding aan tien personen Eu tenho encargo sobre dez pessoas Ik heb leuk werk Eu tenho trabalho agradável Ik werk in een winkel Eu trabalho numa livraria Ik verkoop boeken Eu vendo livros Mijn vrouw werkt als lerares Minha esposa trabalha como professora Ik wil graag de muur verven Heeft u groene verf? Eu quero pintar a parede Você tem a tinta verde? 54 Werkwoorden 5 Verbos 5 Achtervolgen Perseguir Acteren Atuar Bestuderen Estudar Breken Quebrar Creëren Criar Denken Pensar Dragen Vestir Dragen Carregar Dragen (kleding) Vestir Dragen (tillen) Carregar Drogen Secar Grillen Grelhar Houden van Amar Leveren Fornecer Ondersteunen Apoiar Optellen Adicionar Raken Tocar Reizen Viajar Ruiken Cheirar Ruilen Negociar Spellen Soletrar Sterven Morrer Stoppen Parar
Stromen Testen Vermenigvuldigen Verrassen Vertellen Voorstellen Wensen Werpen Fluir Provar Multiplicar Surpreender Dizer Apresentar Desejar Jogar 55 Vervoegingen 5 Conjugações 5 Ik schrijf Eu escrevo Jij schrijft Tu escreves Hij schrijft Ele escreve Wij schrijven Nós escrevemos Zij schrijven Eles escrevem Wij schrijven naar onze kinderen Nós escrevemos aos nossos filhos Ik neem Eu tomo Jij neemt Tu tomas Zij neemt Ela toma Wij nemen Nós tomamos Zij nemen Eles tomam Ik moet Eu tenho de Jij moet Tu tens de Hij moet Ele tem de Wij moeten Nós temos de Zij moeten Eles têm de Ik moet naar huis Eu tenho de ir a casa 56 Voltooid tegenwoordige tijd 5 Pretérito perfeito composto 5 Ik heb geschreven Eu tenho escrito Ik heb hem een brief geschreven Eu tenho escrito-lhe uma carta Jij hebt genomen Tu tens tomado Jij hebt een dag vrij genomen Tu tens tomado um dia livre 57 Reizen 1 Viajar 1 De ansichtkaart O postal De bagage A bagagem De handdoeken As toalhas de rosto De koffer A maleta De krant O jornal De lakens Os lençois De taxi O taxi De temperatuur A temperatura De tent A tenda De toerist O turista De tweepersoons slaapkamer O quarto de casal De zeep O sabão Het gebied A área Het hotel O hotel Het museum O museu Het strand A praia
Het woordenboek Huren Kamperen Kopen Koud Onze kamer Schoon Veilig Warm Wekken O dicionário Alugar Acampar Comprar Frio O nosso quarto Limpo Segurro Quente Despertar 58 Reizen 2 Viajar 2 Versturen Mandar Wandelen Passear Skiën Esquiar Vertrekken Sair De bar O bar De berg A montanha De heuvel O monte De kust A costa De zee O mar De disco O disco De hoofdstad A capital De regen A chuva De rivier O rio De slaapzak O saco de domir De sneeuw A neve De woestijn O deserto De zeilboot O veleiro De zon O sol Het meer O lago Het noorden O norte Het oosten O leste Het westen O oeste Het zuiden O sul De plattegrond O mapa Het restaurant O restaurante Het zwembad A pescina Wanneer? Quando? Te huur A renda Het water is koud A água está fria De kamer is warm O quarto está quente 59 Reizen 3 Viajar 3 Mag ik de sleutel van kamer drie? Você pode me dar a chave do quarto número três? We hebben de sleutel verloren Nós perdemos a chave Wilt u mij om zeven uur wekken? Você pode-me acordar às sete horas? Ik wil graag een twee persoonskamer Eu queria um quarto de casal Waar kan ik geld pinnen? Onde se encontra um Multibanco? Waar kan ik geld wisselen? Onde eu posso trocar dinheiro?
Wilt u een taxi bestellen? Wanneer vertrekt het vliegtuig? Morgen vertrekt mijn vliegtuig Kan ik hier inkopen doen? Waar kan ik mijn tent opzetten? Waar is het zwembad? Hoever is het naar het strand? Você podia chamar um táxi? Quando é que o avião vai partir? Amanhã parte o meu avião Eu posso fazer compra aqui? Onde é que eu posso armar minha tenda? Onde fica a piscina? Qual é a distante para praia? 60 Reizen 4 Viajar 4 Is deze plaats vrij? Este lugar está livre? Heeft u een plattegrond van Madrid? Você tem um mapa de Madrid? Waar is het centrum? Onde fica o centro da cidade? Er is geen krant vandaag Não há jornal hoje Kunnen wij hier kamperen? Nós podemos acampar aqui? We hebben een grote tent Nós temos uma tenda grande Kun je dat water drinken? Pode-se beber essa água? Kun je hier veilig zwemmen? Aqui é seguro para nadar? Ik wil graag een auto huren Eu quero alugar um carro. Heeft u een bed voor onze baby? Você tem uma cama para o nosso bebé? Heeft u lakens? De kamer is niet schoon Heeft u een kussen? Heeft u handdoeken? Você tem lençois? O quarto não está limpo Você tem um travesseiro? Você tem toalhas de rosto? 61 Rangtelwoorden Números ordinais Eerste Primeiro Tweede Segundo Derde Terceiro Vierde Quarto Vijfde Quinto Zesde Sexto Zevende Sétimo Achtste Oitavo Negende Nono Tiende Décimo Laatste Último Volgende Seguinte Vorige Precedente De eerste plaats O primeiro lugar Hij is tweede Ele é segundo 62 Kleding en verzorging Roupa e cuidado De broek As calças De jas O casaco De jurk O vestido De rok A saia De trui O sweater De slippers Os chinelos De sokken As peúgas
De laarzen Het ondergoed Het T-shirt Jouw schoenen Mijn zwembroek De lippenstift De crème De make-up De mascara De tas Scheren Heeft u een groene rok in maat tweeënveertig? Ik wil een broek kopen Verkoopt u truien? Waar staan de schoenen? As botas A roupa interior O T-shirt Teus sapatos Meu fato de banho O batom O creme A maquilhagem A máscara A bolsa Barbear Você tem uma saia verde número quarenta e dois? Eu queria comprar umas calças Você vende sweaters? Onde estão os sapatos? 63 Tegenwoordig deelwoord Gerúndio Wat ben ik aan het doen? O que é que eu estou fazendo? Wat ben je aan het doen? O que é que tu estás fazendo? Wat is hij aan het doen? O que é que ele está fazendo? Wat zijn jullie aan het doen? O que é que vós estais fazendo? Wat zijn zij aan het doen? O que é que eles estão fazendo? Ik ben aan het eten Eu estou comendo Ik ben aan het denken Eu estou pensando Ik denk aan jou Eu penso em ti Ik ben aan het kijken Eu estou vendo Ik ben aan het werk Eu estou trabalhando Ik ben koffie aan het drinken Eu estou tomando café 64 Ontkenning Negação Ik wil dat niet Eu não quero isso Jij wilt dat niet Tu não queres isso Hij wil dat niet Ele não quer isso Jullie willen dat niet Vós não quereis isso Zij willen dat niet Eles não querem isso U wilt dat niet Você não quer isso 65 Bevestiging Comfirmação Ik wil dat wél Eu quero isso sim Jij wilt dat wél Tu queres isso sim Hij wil dat wél Ele quer isso sim Jullie willen dat wél Vós quereis isso sim Zij willen dat wél Eles querem isso sim U wilt dat wél Você quer isso sim 66 Nawoord Epílogo Wij danken u voor het volgen van de cursus. Nós agradecemos- lhe por ter seguido o curso Wij hopen dat u veel geleerd heeft. Esperamos que você tem aprendido muito
Wij wensen u veel plezier met de nieuwe taal. Nós desejamos você muito prazer com a nova língua